TOEMAARDICHTMAAR
- 16 microfictieverhalen
- De Cilinder
- Enkele aanzetten tot communicatie
- Een beschouwing
- De glitterplaneet
- Revolte
- Cirkeldier Daniël
- Hoe ik vanmiddag mijn tong verbrandde
- Herkenningspunt
- De pieptest
- De cirkelzaag
- Gesticht
- Etiquette van de waanzin
- Zeepsop
- Het eb en blues van de vloed
- De bevolking van het Noorden
- Het gevoel van iets te zijn vergeten
- Wervels
- Kipnugget
- Het spectogram van de stilte
- Het observatiecentrum
- Constante luchtkwaliteit
- Dorst
- Puppy
Wees, maar niet meer alleen
Er zijn schrijvers die zeggen dat een writer’s block niet bestaat, of dat ze er niet in geloven, zoals Isaac Asimov. Ikzelf geloof ook niet dat schrijvers behoren tot een soort vervloekte menssoort boven wie op elk moment de lucht kan openscheuren, waar vervolgens een kubus uit tevoorschijn komt die alle inspiratie uit de vervloekte schrijver kan zuigen. Ik geloof dat die kubus zich kan openbaren aan eender wie kunst maakt. Getormenteerde schrijvers zijn daarin geen uitzondering.
Asimov bedoelde natuurlijk iets anders. Hij dacht dat elke writer’s block te maken heeft met hele concrete oorzaken, zoals schaamte, zelftwijfel of angst. Wie wel eens naar een therapeut is gegaan, kent het mechanisme: maak je probleem precies, geef er taal aan, geef het een vorm, een naam, en ga er dan de confrontatie mee aan. Zo ook Asimov; hij zou graag willen dat we, in plaats van de term ‘writer’s block’, andere termen gebruiken om ons probleem mee te verwoorden. De writer’s block bestaat wat mij betreft wel, zo lang een schrijver nog niet in staat is om taal te geven aan zo’n blokkade.
Ikzelf heb zo’n writer’s block ervaren. Mijn blokkade ontstond als gevolg van een onthechting tussen mezelf en wat ik had geschreven. Ik las en herlas mijn teksten en dacht telkens: ja, dit prikkelt mij om meer van dit te schrijven. Enkel ‘van dit’. Elke poging liep uit op het veranderen van de volgorde van de zinnen en het mixen met ander oud materiaal. Mijn zinnen waren weeskinderen in steeds wisselende gezinnen. Heel soms ontstond iets nieuws, maar dat was uitzonderlijk. Het was als meezingen met een liedje dat je kent. Na een tijdje begint dat te vervelen. De rivier van inspiratie veranderde in een rivier van zakelijke e-mails die ik moest beantwoorden. Het writer’s block kreeg de vorm van tijdsgebrek of gebrek aan mentale ruimte.
Het bleef echter jeuken. Ik miste het schrijven. Mijn vriendin raadde me aan om me in te schrijven aan een academie. Ze zei erbij dat als ik tijdens het eerste jaar ook nog niet aan schrijven zou toekomen, ik het beter kon opgeven; de nodige stok achter de deur. Ik herinnerde me een stelling van Peter Buwalda: ’Een schrijfcursus volgen is een brevet van onvermogen’. In hetzelfde interview zei hij ook dat een schrijfcursus onzinnig is. Zijn beredenering was dat iedereen taal heeft, en dat academies alleen nodig zijn voor plastische kunsten. Ik las het toen ik zelf nog schreef en het voelde aan als iets dat klopte. ’Als je geen tijd hebt om te schrijven, kun je niet schrijven’, schreef Leonard Nolens. Daar was ik het nog meer mee eens. Tijd moest je maar maken. Als ik mezelf niet kon dwingen om tijd te maken, dan moest iemand anders het maar doen. En dus schreef ik mij in voor een brevet van onvermogen. De beslissing voelde als een opluchting.
Ik was trots toen ik tijdens één van de eerste lessen sinds lange tijd iets nieuws schreef. Het gaf me het gevoel dat ik mijn doel alvast had behaald en dat het nu, met behulp van de wekelijkse lessen, ging lukken om regelmatig te blijven schrijven. Dat bleek anders te verlopen, want mijn taal was nog wat roestig. Als mijn tekst muziek was, was het ambient muziek. Het riep sfeer op, meer niet. Het was experimenteel, sloeg logische stappen over, was daardoor poëtisch, maar niet begrijpbaar genoeg. Om nieuwe tekst te schrijven, moest ik opnieuw ontdekken wat ik wilde vertellen en daarvoor uitkomen.
De opdrachten, gesprekken en feedback (ook aan anderen) openden steeds meer deuren. ‘Het heeft meer taal nodig’, was een ogenschijnlijk eenvoudige opmerking die ik nodig had. Ik leerde veel bewuster omgaan met perspectief, tijd en ruimte en het belang van kleur bekennen. Tegen het einde van het jaar was ik blij dat de helft van het materiaal dat ik indiende als portfolio bestond uit nieuw werk, dus niet uit oude teksten die ik heb herschreven. Om terug te komen op Peter Buwalda: niet iedereen heeft taal, of toch niet altijd. Soms heb je mensen nodig om die taal te krijgen, om dan als schrijver weer taal terug te geven.
Van mijn achtste tot mijn twaalfde hield ik een dagboek bij, waarmee ik mijn leven in hoofdstukken indeelde. Ik noemde het toen geen hoofdstukken, maar ‘cirkels’, gescheiden periodes in mijn leven die draaiden rond een bepaald thema. Ik schreef dingen op die ik voelde en dingen die zich afspeelden in mijn verbeelding. Vaak ging het om abstracte ideeën en gebeurtenissen die metafysische kenmerken vertoonden. Er zat een slotje op mijn dagboek, wat symbolisch was, want het voelde als iets enorm persoonlijks, iets wat alleen ik begreep, iets hermetisch. Ik bleef zo schrijven tot ik in de puberteit belandde en schaamte een nieuwe ervaring werd, waardoor het boekje in de prullenbak belandde. Met de logica van mezelf als tienjarige, had ik mijn inschrijving aan de academie vast aangeduid als begin van een nieuwe cirkel.
© Tim Thomaes, 2023