TOEMAARDICHTMAAR
- 16 microfictieverhalen
- De Cilinder
- Enkele aanzetten tot communicatie
- Een beschouwing
- De glitterplaneet
- Revolte
- Cirkeldier Daniël
- Hoe ik vanmiddag mijn tong verbrandde
- Herkenningspunt
- De pieptest
- De cirkelzaag
- Gesticht
- Etiquette van de waanzin
- Zeepsop
- Het eb en blues van de vloed
- De bevolking van het Noorden
- Het gevoel van iets te zijn vergeten
- Wervels
- Kipnugget
- Het spectogram van de stilte
- Het observatiecentrum
- Constante luchtkwaliteit
- Dorst
- Puppy
Het observatiecentrum
‘Ain’t it just like the night to play tricks when you’re tryin’ to be so quiet?’
Bob Dylan – Visions of Johanna
‘Ik heb een superkracht
Ik kijk door alles heen
Ik zie alles nu gebeuren en ik ken hier iedereen
Ze zijn eeuwenoud
Pilaren van zout’
Spinvis – Club Insomnia
1 – De adder
‘Deze woorden zijn van mij, Orpheus, zoon van Calliope. Dit zijn de woorden die ik zing terwijl ik denk aan Eurydice, de mooiste nimf van het bos. Luister naar mij zoals ik mij door haar laat inspireren, mijn muze – is zij het niet, dan is het wel een ander. Het scheppende vuur verspreidt zich nu eenmaal via mijn stem. Laten we feesten in deze vallei aan de Thracische meren, waar de Helleborus op de hellingen bloeit. Bacchanten steken de bloemen in hun haren. Wie vruchtbaar is draagt een roze.’
Mijn muziek weergalmt tegen de bergwanden die het geluid versterken en laten gonzen in de vallei. Op het podium overschouw ik de menigte beneden. Van bovenaf lijken hun lichamen te versmelten tot één levend, pulserend wezen. Er gaapt een kloof tussen ons – we kennen elkaars gevoelens niet – maar onder elkaar delen we een collectieve ervaring. We vieren dat we mensen zijn, ons vermogen voor liefde en verbinding. Mijn liefde voor hen stroomt door mijn muziek, maar blijft abstract, onaanraakbaar. Hun adoratie bereikt mij, maar raakt me niet werkelijk. Die afstand is niet toevallig; het is de essentie van onze relatie. Het is een onuitgesproken pact.
Ik denk aan Eurydice die zich daar beneden bevindt. Iedereen weet wie ze is, ook de imker Aristaios, die naast haar komt staan en vraagt of ze weet hoe honing wordt gemaakt. De Dryaden grijpen in, werpen boze blikken naar hem en verzamelen zich rond Eurydice om haar te beschermen. Als een cel beweegt de kring, met Eurydice in het midden, weg van de massa.
Een adder nadert de groep. Eén van de nimfen rent weg en verbreekt de cirkel. De adder sist en kronkelt, valt dan met een plotse beweging uit naar haar been, opent zijn kaak en bijt in haar kuit.
Terwijl ik over haar zong, zag ik niet wat er met haar gebeurde. Aristaios vertelde het me later. De Bacchanten zwommen naakt in het water terwijl het gif haar hart in werd gepompt. Terwijl ik hen liet dansen, bewoog ze zoals de adder over de grond, reikend naar haar dijbeen, dan naar adem.
De dagen na haar dood lopen in elkaar over. Dagelijks zie ik hoe de nimf wegrende van de adder, Eurydice die op de grond ligt te creperen, haar laatste stuiptrekkingen. De adder die snel tussen het hoge gras verdwijnt. Ik zie de momenten voorbijflitsen, ook als ik niet aan haar denk omdat ik word afgeleid door de vele bezoekers die over de vloer komen: vrienden, nieuwsgierigen, familie, de ellendige nimfen. Dit is dood, denk ik. Het leven stopt niet plots, het dooft uit zoals de klanken van mijn muziek tegen het gebergte botsen en terugkomen. Dood, dood, dood.
Op de eerste dag van de nieuwe maan is Aristaios bij mij thuis. Het is onze vaste dag. We zitten aan een tafel in één van de zuilengangen van de binnenplaats. Het is het einde van de winter en al aangenaam warm. Verderop hoor ik het getik van de smid die met een hamer en beitel het verroeste scharnier uit mijn poort haalt. We verbranden laurier, drinken wijn met honing en dobbelen. Water klettert uit een fontein. Ik gooi twintig. Hij schuift in zijn stoel, hij voelt zich schuldig. Hij had zich niet moeten opdringen, haar niet moeten lastigvallen, schrik doen aanjagen. Misschien heeft hij gelijk. Hij gooit vijftien, ik win. Ik vraag hem hoe het met zijn bijen gaat. Hij heeft zijn bijen tenminste nog. Levende bijen in een korf. Je hoeft maar een schuif van de kast open te trekken en ze zoemen rond je hoofd. Hij geeft geen antwoord.
‘Er sijpelen hier verhalen door’, zegt hij, ‘meegebracht door schippers en handelaren die terugkeren van de Peloponnesos en fluisteren over aardbevingen nabij Kaap Tainaron, wat lijkt te duiden op hernieuwde onrust diep in de Tartarus. Je kan haar terughalen als je wil, Cerberus zal afgeleid zijn.’
Hij gooit tweeëntwintig. Met mijn talent kan ik Hades overtuigen. Hij probeert in mijn goede boekje te komen. Bovendien treft hem geen schuld als het mij lukt. Ik gooi vierentwintig en ik win weer.
Hij had het niet eens hoeven zeggen. Het spreekt voor zich dat ik de poging moet wagen. Ik kan in Herakles’ voetsporen treden. En Persephone mocht dankzij Demeters onderhandelingen met Hades twee seizoenen per jaar naar boven komen. De meesten zien dit als uitzonderlijke omstandigheden van goden of verklaringen voor natuurverschijnselen, maar voor mij zijn het voorbeelden. Gelukkig zal er geen krioelende menigte bij Hades’ kasteelpoort staan, geen amateuristisch rouwkoor van mensen die hun dierbaren missen. De één snotterend, de ander schel jammerend, nog een ander woedend schreeuwend. Allen roepen ze om een ander, elkaar overstemmend tot onverstaanbaarheid toe. Ik roep ze op in mijn gedachten en veracht ze tegelijk, want mijn gemis overtreft het hunne. Laat me dus de balans opmaken, laat me zien wat ik ervoor terugkrijg. De kosmos mag dan zijn vaste baan volgen, maar mijn kansen hierin zijn zo ongewis als een worp van de stenen. Toch…
‘Ik ga het doen’, zeg ik.
Aristaios probeert zijn opluchting te verbergen met teleurstelling om het verlies. Zijn onstandvastige houding geeft me de extra moed die ik nodig heb. Ik sta op en loop naar de rand van de zuilengang, kijk uit over de tuin waar de vijgenbomen als grijze wachters staan, hun bladeren zilverachtig in het bleke winterlicht en hun kale takken reiken naar de hemel. De druivenranken slingeren zich als donkere aderen over de pergola’s, maar hier en daar is een eerste teken van leven zichtbaar. De olijfbomen staan nog kaal, hun knoestige takken donker tegen de bleke hemel, maar hun knoppen zwellen zichtbaar, klaar om open te barsten. Ik ben Aristaios dankbaar voor zijn aarzelende woorden; hij kent mij goed. In mijn hoofd herhaal ik de verhalen van hen die eerder afdaalden, zochten naar een zwakke plek in Hades’ karakter. De schemering valt in, zo meteen zal het donker zijn, net als waar Eurydice is.
Ik kijk naar Aristaios, die nerveus met de dobbelstenen zit te friemelen. Even overweeg ik hem te vragen mee te gaan, maar dan stel ik me voor hoe hij Charon probeert over te halen om bijen te houden, zodat hun gezoem de klaagzangen van de doden zou overstemmen en zijn eeuwige reis aangenamer zou maken, of zodat hij de honing kan ruilen voor extra obolen bij de schimmen die vergeten zijn te betalen. ‘Weet je,’ zeg ik tegen hem, ‘ik denk dat ik dit alleen moet doen.’ Hij kijkt opgelucht, alsof ik hem net heb verteld dat hij niet mee hoeft naar de volgende Panathenaeën. Hij knikt begrijpend. Ik glimlach en denk aan hoe hij Hades zou vervelen met zijn verhalen over de onsterfelijkheid van bijenkoninginnen. Trouwens, als ik Eurydice terugbreng, wil ik niet dat Aristaios de eer krijgt omdat hij toevallig Cerberus heeft getemd met een potje honing.
Ik hoor Aristaeus’ dobbelstenen klikken in de stilte die valt. Binnen grijp ik mijn lier en ik vertrek, de invallende nacht tegemoet. De wereld buiten de muren voelt anders nu, geladen met een betekenis die er een uur geleden nog niet was. De nacht is niet zomaar donker; ze is oud, diep, vol van onzichtbare aanwezigheden. Ik volg geen weg, maar een roeping, naar de rivier waarvan de stroming niet naar de zee voert, maar naar beneden. De lucht ruikt naar natte steen en iets metaalachtigs. Dit is geen leegte, maar een podium en ik ben klaar om op te treden. Hier is de grens. Hier begint de mythe.
2 – De eerste afdaling
De weg naar Averno ligt open. Geen hellehond te bekennen. Ook de veerman is er niet, wellicht verderop, onzichtbaar in de schemer. De rivier lonkt met haar trage, donkere stroom. Ik loop het water in, het slijk zuigt mijn voeten vast aan mijn sandalen. Dan voel ik de bodem onder me wegglijden en neem ik een duik, de schok van de kou snijdt door mijn kleren heen. Ik zwem met krachtige slagen, blindelings, richting een vage, donkere opening in de rotswand die ik eerder vanuit de oever meende te zien, een tunnel. Ik word onder water meegenomen door de stroming. Ik vind houvast aan de glibberige stenen wand en klim, trek mezelf dieper omlaag. Het water voelt hier vreemd genoeg lauw. De tunnel eindigt in open water. Ik schiet omhoog, naar lucht happend die muf en zwaar smaakt, als eeuwenoud stof en stilstaande lucht. Mijn longen zuigen zich vol. Ik zwem naar de dichtstbijzijnde oever, een strook van zwart gruis en gladde keien, en til mezelf het land op. Het water druipt van me af, verdampt niet, maar lijkt te worden opgeslorpt door de grondeloze atmosfeer. Met mijn schorre stem roep ik Hades aan.
‘Ik ben Orpheus, zoon van Calliope, weduwnaar van Eurydice. Hier daalt een voet waar leven zweeg, Door schaduw heen die alles weegt. De lucht is ijs, de stilte steen, Ik loop, bezeten en alleen.’
Mijn roep sterft weg in de immense ruimte die voor me uitstrekt. Voordat de tonen vervagen, lijken de geluiden eerst nog te vervormen, alsof het geluid door deze plaats wordt geabsorbeerd. Stilte als een zware deken. De lucht om mij heen knispert, mijn hoofdhuid tintelt. Een onverwachte kramp snoert tegen mijn borstkas. Ik ril onbeheerst, mijn kleren plakken aan mijn lijf. Zachtjes raak ik de snaren van mijn lier, totdat ik in de verte een diep, resonerend gerommel hoor. Een uitnodiging? Een waarschuwing? Ik kies het eerste, klem mijn lier steviger vast en wandel in de richting van het geluid. Het pad is bezaaid met losse stenen en de lucht voelt zwaar, maar de resonantie trekt me voort, een onzichtbare draad gesponnen door de heerser zelf. Ik waag een krachtig akkoord en hoor opnieuw een onweerachtig geluid uit dezelfde richting komen. Het veld waardoor hij me leidt, baadt in de eeuwige schemering en is bezaaid met de bleke, spookachtige kelken van asfodelbloemen. Soms, wanneer ik er vlak langs beweeg, lijkt het wit van hun blad even van kleur te verschieten. Tussen hen drijven schimmen, stil en grijs, maar ik richt mijn blik voorbij hen, zoek naar een teken van macht, een structuur die uitsteekt boven deze eindeloze vlakte.
‘Mijn kunst is kracht, mijn geest een wond, tot ik haar vind op deze grond. Uw wet getart, uw macht gekeerd, tot leven weer mijn liefde eert.’
Mijn stem klinkt hier niet als mezelf, hol en dun. Telkens wanneer ik de stilte tracht te doorklieven, lijkt het alsof mijn klanken tegen een ander geluid botsen. De fluisterende schimmen zijn bovendien een ondankbaar publiek. Ze tonen geen vreugde, geen verdriet, bestaan enkel in hun eindeloos grijze wereld. Dagenlang, of wat voor dagen door moet gaan, treed ik door deze stofweide. Dat er niets verandert, zorgt ervoor dat ik verander. Mijn verlangens smelten langzaam weg. Ik vrees dat ik langzaam verander in één van hen.
De omgeving wordt rotsachtiger met keien en obsidiaanachtig gesteente. Een enkele kleine bloem prijkt nog tussen het gesteente. Het gerommel is nog steeds hoorbaar in de verte. Het pad eindigt abrupt en voor me doemt een muur van gladde, zwarte steen op. Ik wrijf met mijn hand over de wand en voel het allerzachtste dons, geen kou of warmte, niets. Ik duw mijn hand voorbij het oppervlak, geen weerstand. Voorzichtig zet ik een stap vooruit, maar er is ook geen ondergrond. Voor zover ik kan zien is er geen ander pad te bekennen, enkel deze hopeloze duisternis die zich uitstrekt tot de horizon. Uit een natuurlijke reflex begin ik te zingen, maar in plaats van te weerkaatsen, wordt elke klank onmiddellijk onherkenbaar vervormd en vervolgens opgezwolgen. Ik probeer een ander hymne, krachtiger dit keer, een hymne die zelfs de stugste satyr kan doen dansen, maar het is niet genoeg. Dit is dode materie, een resolute afscherming als een dicht, naadloos gordijn geweven van Gordiaanse knopen. Elke harmonie neemt het in zich op en de muziek vindt er geen uitweg.
Het is als met die oude, verroeste poort in de tempeltuin. Soepel duwen helpt niet, hard trekken ook niet. De smid luisterde naar het gepiep, voelde waar het vastzat en begon toen ritmisch te tikken op de zwakke plek, waardoor het oude metaal brak. Trilling om te breken. Vastberaden neem ik mijn lier vast. Ik ontspan één van de snaren tot ze slap hangt en tokkel er een valse, jankende klank uit. Het pad voor mij dat eerst nog met een scherpe rand gescheiden was van de ondoordringbare duisternis, begint te rimpelen, te rafelen, als verbrande stof. Maar de duisternis biedt weerstand, sluit zich bijna weer. Ik draai de andere snaren ook los. Dan pluk ik aan meerdere tegelijk, willekeurig, hard. Er zit geen troost in, geen zoetheid, maar een grilligheid die zich tegen mij keert. Afwijzing. Ik denk aan Eurydice die zich hier ergens schuilhoudt onder de invloed van Hades en mij laat zwerven. Dan hoor ik een patroon in mijn muziek, schrille tonen vormen rauwe, bijtende akkoorden. Mijn vingers vinden grepen die ik nooit heb gekend en ik bijt terug met complexe akkoordenwissels. Het werkt, er ontstaan gaten in het gordijn, eerst als speldenprikken, dan groter, alsof het wordt weggevreten door onzichtbare motten.
Als de gaten groeien, zie ik door het zwarte rag in de verte een donkere massa die zich tegen de lucht van oker en vuur verheft. Dat moet het zijn, het schitterende hart van dit rijk. Een korte opflakkering van hoop. Vastberaden zet ik mijn route voort. Wanneer ik dichter kom, zie ik dat de donkere massa geen paleis is, maar een rots. Het gerommel van zoëven is veranderd in gedreun dat ik voel tot in mijn botten. Er is onrust. Ik hoor opstandig gejoel en het gulzig happende geluid van vuur. Hades leidt mij naar Tartarus, het land van vloek en straf. Het geluid van wat eerst klinkt als trappelende hoeven van een rennend paard, wordt luider en luider, en doet mijn benen trillen op de grond. Hoog in de zware rook verschijnt eerst een woeste hondenkop, dan een tweede en een derde, elk zo groot als een strijdwagen. Hun brede nekken zijn verbonden met een logge, pezige torso. Ik snuif de verschroeide lucht op en zing:
‘Hades, heerser over dood en nacht
Die waakt waar schaduw eeuwig wacht,
Waar Sisyphus de steen blijft rollen
Waar Ixion aan ‘t rad moet tollen
Hun gejammer is ‘t niet waard
‘T blijft van mijn talent gespaard
Geef mij hun rol, hun wrede taak
Zodat ik uit de schemer geraak
Nu Eurydice voorgoed verdween,
En ik hier dool, versteend, alleen,
Geraak ik langzaam overstuur
Laat mij schitteren in ‘t vuur
Dus, Hades, gun mij dit verzoek:
Geef mij hun lot, biedt mij hun vloek
Verban mij naar hun strijdtoneel
Waar ik mijn ware wanhoop speel’
Het beest begrijpt mijn woorden niet, maar wel de toon van een sterveling die probeert te onderhandelen met het onvermijdelijke. Het lijkt echter immuun, gewend aan het rijm en gejammer van Hades’ trofeeën. Mijn lied laat hem onverschillig. Ik hoop dat mijn woorden Hades bereiken en dat hij Cerberus dwingt om mij toegang te verschaffen. Ik kijk de drie woeste koppen één voor één aan, elk maakt een even dreigende indruk. Drie muilen om te bijten, zes ogen om te staren vanuit dat ene, logge lichaam. Wat een verspilling. Als ik er drie had, kon ik zowel voor als achter me zien, terwijl ik met het derde ongestraft naar Eurydice kon blijven kijken. Of misschien zou ik mijn derde hoofd richten naar de andere twee. Eén paar ogen voor het pad achter mij, één paar voor het pad dat ik nog moet begaan, en één voor de waanzin. En ik zou kunnen zingen in driestemmige harmonie. Maar waarschijnlijk zou ik driewerf verdwalen in mist en rook, drie stemmen die door elkaar schreeuwen in mijn eigen schedel. Maar het is mijn tengere lichaam tegenover drie grommende muilen waar het slijm van langs de bekken druipt. Waar ze in druppels op de grond vallen, ontstaat een moeras. De hellehond toont geen tekenen van slaap of tamheid. Het zwaait gevaarlijk met zijn puntige slangenstaart en ik moet vluchten, weg van de Tartarus.
Stil volg ik mijn eigen spoor terug. Het gedreun van Tartarus sterft achter me weg, een laag gerommel dat oplost in de klamme, stilstaande lucht. De walm van zwavel en verschroeide huid maakt plaats voor een neutrale, stoffige geur. Hetzelfde onzichtbare koord dat me dieper trok, leidt me nu terug, meegevoerd in een stille stroom van onbestemde zielen. Mijn lier voelt als een dood gewicht tegen mijn heup. Ik speel niet. De enige klank is het zachte, droge knarsen van mijn eigen sandalen op de losse steentjes en het gruis – een hol, onbeduidend geluid in de immense, wachtende stilte. De schimmen drijven langs, dichterbij nu lijkt het. Hun stilzwijgen is mijn stilzwijgen, hun doelloosheid de mijne. Even geleden was ik nog een levende indringer, nu voel ik me niet meer dan een schim zonder doel, net als zij die hier eeuwig dwalen. Wat mijn angst was, is nu bewaarheid, en daarmee voel ik mij verlost, bevrijd. En toch verstijf ik bij de gedachte aan Aristaios’ goedbedoelde medelijden straks, zijn aansporing om het opnieuw te proberen, of – godbetert – zijn aanbod om mee te gaan. Nee, ook al voelt dit als dood, ik keer alleen terug, als levende, met het verhaal dat ze willen horen. Dat ik de wilde rivieren, de schimmen en de hongerige afgronden heb getrotseerd, dat mijn lier de wreedste wezens mild heeft gestemd. Dat ik aan de poort van zijn paleis heb gestaan. Dat hij me heeft beloofd om haar af te staan, als gunst, op een gruwelijke voorwaarde: dat ik niet achter mij mocht kijken op mijn weg terug terwijl zij achter mij liep. De stilte was natuurlijk onuitstaanbaar. Een list van Hades. Ik heb achter mij gekeken, ik moest wel. En ik zag haar voor mijn ogen vervagen, voorgoed verteerd door mijn verlangen. Het is een goed verhaal. Het is nu mijn verhaal.
Voor me ligt de rivier waar ik vandaan kwam. Nog steeds geen Charon te zien. Ik kijk achterom: de bleke, spookachtige bloemkelken knikken loom op het asgrauwe land. Dit was mijn Tartarus. Ik stap in het water en dompel mij onder, was het stof uit mijn ogen, neus en haren. Dit keer zwem ik niet. Ik drijf op mijn rug in het water, de stroming trekt mij naar beneden en voert mij terug naar de Elysische velden.
3 – De terechtstelling door de Bacchanten
Vissen maken plaats voor Ram. Het donkerte van de nacht wordt het donkerte van de dag. Het is Lente en Persephone is teruggekomen. Ze zwerft hier rond, vergeetachtig en bevlekt met granaatappelsap. Ze zoekt haar moeder. De terugkeer maakt het verlies niet goed, het is maar een toegeving. Haar verhaal is af. Hades heeft nu het rijk met Eurydice voor zich alleen. Het is nu haar beurt in het veld met de god. Haar verhaal is ook af. De lente, begin van leven en toegift van Hades, wordt door de Bacchanten gretig omarmd. Zij verachten het einde, de cyclische volmaaktheid. Zij dansen in de open wonde, met hun voeten in de natte aarde.
Ik had voorgevoelens, voorafschaduwingen van wat er zou gebeuren. Nu ik hier zit, aan de rand van de rivier, starend naar de plek waar ik naar adem hapte, herinner ik me enkel nog dat gevoel, het moment dat ik mijn lier speelde voor de Thraciërs en alles wat er zou gebeuren al voelde aankomen; het moment dat ik in de muil van Cerberus keek en al voelde dat ik zou worden verslonden door mijn donkere verlangens; het moment voordat ik mijn hoofd draaide om haar te zien en al voelde dat haar lichaam zou verdwijnen. De gebeurtenissen die volgden waren de eigenlijke schaduwen, mijn voorgevoelens onmiskenbare vuurtorens. Nu al hoor ik echo’s van mijn verhaal. Het is een goed verhaal, maar het is niet mijn verhaal. Het vertelt zichzelf en het zal van anderen zijn.
Mijn hand zoekt instinctief naar mijn lier die naast me ligt. Het natte hout is al opgedroogd en voelt vertrouwd. Een taak. Ik moet opstaan. Ik moet spreken, ik moet zingen. Mijn spieren, stram van het zitten, en een koude gloed die nog is overgebleven van de onderwereld, protesteren even. De lentezon prikt in mijn ogen, maar brengt geen warmte in mijn botten. De lucht trilt van het leven – zoemende insecten, het gefluit van vogels en het geluid van water dat in de verte over stenen klatert. De snaren van mijn lier zijn nog gestemd op de melodieën in de onderwereld. De eerste toon die ik voortbreng klinkt als het gekras van een Harpij die haar klauwen over een bronzen schild haalt, scherp en onaangenaam als een stekende zon. Een schaap blaat nerveus ergens achter me. Dan klinkt een droge stem van een oude herder die blijkbaar met zijn kudde langs de rivier trekt en even is blijven staan.
‘Dat is geen muziek voor de lente, zanger,’ zegt de man.
Zijn stem draagt geen verwijt, enkel een vaststelling. Ik draai mijn hoofd half naar hem toe.
‘Oude man, wie zegt dat de lente alleen lichtheid en zachtheid is? Zie je niet hoe deze knop de tak splijt, hoe het leven zich met geweld een weg baant uit de dode aarde?’
De herder zwijgt, leunt zwaarder op zijn staf en kijkt naar de rivier alsof hij daar de echo van mijn woorden zoekt. Ik herken mezelf in zijn domheid en dat geeft me het zelfvertrouwen dat ik nodig heb. Ik heb de toon gevonden, ik moet haar nu enkel blijven aanhouden.
Zonder duidelijk doel wandel ik een pad omhoog de heuvel op richting de dichtbegroeide Thracische bossen. Mijn benen zijn zwaar en het voelt alsof de stroming nog aan ze trekt. Af en toe pluk ik een klank uit de snaren. De geluiden vormen geen melodieën, maar stenen die ik de stilte in werp. Aan de rand van een kleine open plek ligt een dikke, zware zijtak zo groot als een mannenarm die van de stam is afgerukt. Het lichte, verse hout steekt rafelig en wit af tegen de donkere bast. Verderop staat een machtige, oude eik met een gapende wonde op de plek waar de tak heeft gezeten. Hij moet door de bliksem zijn getroffen. Het pad wordt smaller, omzoomd door hoog oprijzende varens en vochtige mossen die het zonlicht dempen. Hoe dieper ik het bos inga, tussen de oude eiken en de wirwar van klimop, hoe sterker het geluid wordt van een ritmisch gebons. Eerst is het vaag – een verre tromslag. Dan wordt het duidelijker: het ritmische stampen van voeten, het rammelen van tamboerijnen, en de doordringende, extatische kreten van vrouwenstemmen.
Ik weet wie het zijn. De Maenaden, in de greep van hun god. Een deel van mij wil omdraaien, vluchten, maar ik loop verder, het geluid tegemoet. Ik stuit op een open plek, badend in het gevlekte zonlicht dat door het bladerdek valt. Daar dansen ze, een wervelende kring van vrouwen. Hun haren zijn los, versierd met klimop en bloemen, hun ogen glanzen van wijn. Ze dragen vellen van dieren en zwaaien met stokken die bekroond zijn met dennenappels. Om te zien wat er gebeurt, pluk ik aan een snaar. Een dissonante toon ontsnapt uit mijn lier en hun wilde, ongebreidelde dans valt stil, alsof ik een scheur trok in het weefsel van hun droom. Eén vrouw, groter dan de rest, met een krans van eikenbladeren scheef op haar hoofd, stapt uit de kring. Wijn of bloed kleurt haar kin rood.
‘Orpheus!’ Haar stem is scherp, extatisch, maar met een ondertoon van woede. ‘De zanger die de liefde van vrouwen versmaadt! De man die treurt terwijl Dionysus ons tot vreugde roept!’
Een golf van afkeuring gaat door de groep.
‘Speel voor ons!’ schreeuwt een ander. ‘Speel voor Dionysus! Of dans!’
Ik deins achteruit, zie hun razernij, hun collectieve overgave aan iets wat mij vreemd en angstaanjagend is. Ik klem mijn lier tegen me aan, een nutteloos schild.
‘Mijn muziek is niet voor jullie dans,’ zeg ik.
Mijn weigering, mijn zichtbare verdriet, werkt als olie op hun vuur.
‘Hij versmaadt ons! Hij versmaadt de god!’
Het wordt een ritmisch gezang, een mantra van woede. De grote vrouw geeft een gil en stormt op mij af. Het is het signaal. Als één lichaam vallen ze aan. Mijn lier wordt uit mijn handen gerukt, slaat met een droge knal kapot tegen een boomstam. Handen grijpen mij vast, trekken aan mijn kleren, aan mijn ledematen. Ik struikel, val op de met mos bedekte grond. De wereld wordt een chaos van schreeuwende gezichten, wapperend haar, de geur van wijn, zweet en aarde. Ik voel een intense, scheurende pijn als een arm wordt verdraaid, een been de verkeerde kant op wordt getrokken. Hun kracht is gevoed door razernij. Ik probeer iets te zeggen, maar mijn stem wordt gesmoord door de kakofonie en de pijn. Flitsen van herinnering – de blik in Eurydice’s ogen toen ik omkeek, de muil van Cerberus, de echo’s van mijn eigen verhaal, vermengen zich met de brute realiteit van het moment. Mijn lichaam geeft het op, wordt uiteengereten door de extatische kracht van degenen die het leven zo wild vieren dat ze het vernietigen.
Dan is er niets meer dan de triomfantelijke kreten van de Bacchanten die echoën tussen de bomen, terwijl ze mijn lichaamsdelen in een afgrond werpen, de rivier in.
4 – De tweede afdaling
Het begint met slijk. Koud, zuigend slijk dat zich vastklampt aan wat er van mij is overgebleven. Flarden flitsen voorbij: waanzinnige ogen, het geluid van scheurend vlees, pijn die alles overstemt… en dan water. Een eindeloze, kolkende duisternis die herinneringen en stemmen opslokt tot er alleen een doffe leegte overblijft. Lethe. Ik heb de Lethe gevoeld, de vergetelheid. Ik was dood. Ben dood. Ik ben terug.
Een schaduw valt over me, of misschien is het de wereld zelf die zwaarder is geworden. Geen duidelijke vorm, maar een aanwezigheid die de lucht doet trillen. En dan een stem, het geluid van schurend gesteente, rauw en onontkoombaar.
‘Orpheus. Boven verscheurd, beneden aangespoeld. Een rumoerige aankomst.’
De woorden vormen geen vraag, geen verwelkoming, enkel een kille vaststelling. Ik probeer te antwoorden, mijn mond te openen, maar er komt niets. Mijn keel… heb ik die nog wel? Eurydice. De naam als een speldenprik in de verdoving, een echo van een verlangen.
‘Je zong vreemd aan mijn poorten,’ gaat de stem verder, onverstoorbaar, met een ondertoon die op spot lijkt, of misschien enkel op onmetelijke verveling. ‘Je smeekte om pijn. Vluchtte voor mijn hond. Nu ben je slechts… gruis. Gebroken.’
Er valt een stilte, zo diep dat ik het slijk hoor borrelen. ‘Maar,’ vervolgt de stem, en het woord hangt zwaar in de lucht, ‘je volharding, hoe misplaatst ook, is… genoteerd. Misschien is er nog vermaak te vinden.’
Vermaak. Als ik niet al was verscheurd, had het pijn gedaan.
‘Je zoekt de nimf nog steeds?’
Een impuls, een overblijfsel van wie ik was, trekt door mijn wezen. Een ja, geen woord, maar een gevoel dat de Lethe niet had kunnen wissen. Een sprankje hoop, zo onwaarschijnlijk dat het pijn doet.
‘Goed dan,’ klinkt het, alsof een oordeel wordt geveld. ‘Een laatste kans, muzikant. Geen beloning, begrijp me goed. Een taak. Ze is hier. Vind haar. Maar vind de ware Eurydice, voorbij de fantomen die je eigen brein nu voor je tovert. Voel de warmte van haar huid – als je die tenminste kan onderscheiden van de koorts van je herinnering.’
Elk woord legt een nieuwe last op mijn schouders, elke voorwaarde snijdt dieper dan de tanden van de Bacchanten. Dit is geen genade, dit is een labyrint, gebouwd in mijn eigen hoofd.
‘Als je haar echt vindt, als je de test doorstaat… is ze weer de jouwe. Faal je…’ De stem laat de consequentie onuitgesproken, wat nog erger is dan welke dreiging ook. ‘Dan krijgt je eeuwigheid hier een andere vorm. Ga nu. Dwaal.’
De zwaarte trekt zich terug. Zijn aanwezigheid lost op in de eeuwige schemering van deze plek. Ik lig alleen in de koude modder, de echo van zijn woorden een nieuw soort Lethe, een belofte die zowel een anker is als een afgrond. Eurydice. Een taak. Ik moet opstaan. Ik moet dwalen. Ik moet zoeken.
‘Ik ben Orpheus, zoon van Calliope, weduwnaar van Eurydice, verscheurd door liefde, door twijfel, door angst en verdriet. Ik wilde kunnen voelen. Bacchus, straf de bacchanten niet om te handelen naar mijn wens. Zij hebben enkel mijn lichaam verscheurd, terwijl mijn hart al was gebroken. Ze hebben mij in de Lethe, een zijrivier van de Styx geworpen. Hades, je hebt me beloofd om mij met haar te herenigen als ik haar vind; als ik de warmte van haar huid kan voelen; als ik mijn wensgedachten kan bedwingen.
Luister Hades, ik ben teruggekeerd. De vorige keer was ik een dwaas, vol trots en misplaatst vertrouwen. Ik vluchtte. Ik werd vernietigd. Ik ben hier, gebroken en enkel geleid door je voorwaardelijke woord. Ik vrees je rijk niet langer, Hades. Ik vrees de chaos in mijn eigen hoofd, de mogelijkheid dat ik haar gezicht niet meer zal herkennen. Je beloofde haar, als ik haar kan zien te midden van deze waan. Dát is nu mijn angst: niet jouw duisternis, maar het verraderlijke licht van mijn eigen geest. De angst dat mijn verlangen zelf de weg naar haar blokkeert in die wereld die haar verloor.
Persephone, enkel jij bent vaker dan ik de Styx ingegaan, maar ik heb de veerman Charon nooit ontmoet, de aarde barstte nooit onder mij open. Jij bent nooit aan flarden gescheurd, nooit meegevoerd door deze stroming.
Lethe, rivier van de vergetelheid, overspoel me zoals ik je met mijn klachten overspoel. Je stromingen zijn diep. Je rotsen vlijtig afgesleten. Je modder dik en donker. Er liggen dode beesten op je spiegel en de forellen die hier leven, kruipen diep onder de grond. Laat me stranden op je week geworden oever.
O Hades, ik zie haar overal en nergens. Wat heb ik aan je belofte als mijn eigen zintuigen me voor de gek houden? Hoe kan ik haar vinden als die vervloekte schaduwen mijn fantasie op hol doen slaan? Het is hier donkerder dan de nacht en toch zie ik haar zo duidelijk, ook al weet ik dat zij het niet is. De dolende zielen maken dit vreemde schouwspel met het schaarse licht. En toch voelt ze zo dichtbij op deze schimmige velden, omdat ik weet dat ze bij jou is. Het enige wat ik kan doen is elk sprankeltje in me opnemen, elk droombeeld registreren. Ik ben machteloos en daarom zing ik dit.’
Visioen 1
Ook al branden mijn ogen bij dit gebrek aan licht, ik twijfel er niet aan of zij het is die onder de grond ligt. Alleen haar hoofd steekt uit. Ze probeert haar lichaam opwaarts te duwen, maar het lukt haar niet om boven de dikke laag stugge klei te komen. Ze ligt te diep en dat voelt als een dwangbuis. Ze wil om hulp roepen, maar haar keel is droog. Haar stem klinkt verrassend dierlijk. Ik loop naar haar toe en probeer de klei rond haar weg te graven, maar het is zo dik dat ik mijn nagels er amper in krijg. Ik tast naar haar gezicht. Lucht, meer niet. En toch zie ik haar. Ze is slechts een spinsel van mijn verlangen om haar terug te vinden, een verlangen dat mij toekwam en waar ik bezit van heb genomen. Het echte, oorspronkelijke verlangen schuilt daaronder, als een ondergrondse rivier die langzaam opdroogt, als een herinnering die wegebt. Die erosie veroorzaakt aardverschuivingen en dat zijn de visioenen die als aardmist voor mij opdoemen. En juist daarom zing ik, want visioenen behoren niet toe aan degene die ze te zien krijgt.
Visioen 2
Een vrouw duwt een zaaimachine voor zich uit. Een rad met lange pinnen doorboort de zware kluiten en poot er zaden in. De machine blijft steken. Eén van de pinnen moet ergens in zijn vastgeklemd. Ze wil de machine voortduwen, maar dat gaat niet; de kar zit vast. Ze duwt hard tegen de handvatten tot ze iets hoort kraken. De pin is afgebroken. Als ze de kar verder duwt, belanden de zaadjes op verkeerde plekken. Ik knipper met mijn ogen en alle kleur verdwijnt. Laat mij haar niet meer zien. Blijf mij haar tonen.
Visioen 3
Een vrouw zit naast een enorme, versteende boomstam, haar vingers volgen de harde nerven van het oeroude hout. Een tseetseevlieg landt op haar schouder, bijt, en brengt het gif bij haar naar binnen. De zon brandt in haar nek. Wie zou er later, als het vlees van haar botten is gesleten, haar schaduw hier nog zoeken? Dit is dood, denkt ze. Dood, dood, dood. Uitgeteld legt ze zich neer tegen de stam. Ze vleit zich ertegen, zo zacht als mos op een oude steen. Ik kijk naar de zon, probeer de contouren te onderscheiden, maar alles gaat in elkaar over. In deze helse, lege vlakte kan ik enkel vertrouwen op mijn geest en mijn hart. Ik zing om te overleven. Dit is geen lofzang voor Eurydice, geen liefdesverklaring of een zoektocht naar samenhang. Lees dit als de machteloze registratie van een obsessie. Je laat mij dingen zien. Je stuurt mijn pen. Ik ben aan je overgeleverd. Ik kan niet anders dan mijn visioenen zo precies mogelijk op te tekenen, alleen zo houd ik de twijfel op afstand, alleen zo kan ik mijn geest bedwingen.
Visioen 4
Ik loop door een poortje en kom terecht in een ommuurde tuin. In het midden zitten vrouwen in een kring onder een dennenboom. Ze voeren een gesprek. Er valt een dennenappel uit de boom en één van de vrouwen schrikt en rent weg, waardoor ze de cirkel verbreekt en het gespreksonderwerp verandert. Ze voorspellen stormen, vulkaanuitbarstingen en aardbevingen. Iedereen schreeuwt door elkaar en iemand van buiten de tuin zou er geen logica in kunnen vinden, maar zij weten wel beter. Hun geschreeuw verandert in het zacht geruis van de wind die over de vlakte jaagt. De tuin en de muur zijn verdwenen. Geen mens is hier te zien, enkel schaduwen waarvan de oorsprong onduidelijk is. En toch voel ik mij niet alleen. Tussen het schijnsel en de schaduw toont mijn onrustige brein vreemde werelden waar enkel vrouwen vertoeven. Waarom is dat? Hoewel ik zie wat er gebeurt en ik dit ijverig blijf opschrijven, zijn hun gezichten onscherpe vlekken. Ik doe mijn best om het gezicht van Eurydice voor de geest te halen, maar ik merk dat het steeds meer moeite kost. Ik bestudeer de windingen van een slakkenhuis op zoek naar aanwijzingen die me vertellen waar ik heen moet. Ik volg het stuifmeel van zwarte populieren, vage gedaanten en optrekkende damp van de Lethe en de Styx. Ariadne gaf Theseus tenminste een bol wol. Zie mij hier strompelen. Maar al deze visioenen zijn als zwarte koralen die aan de rand van een rivier aan mijn voeten spoelen. Ik raap ze op, geef ze aan jou en vraag je om mijn vrouw in ruil.
Visioen 5
In de mist doemt een stenen, koepelvormig complex op met een toegangspoort die hoog genoeg is voor een cycloop. Ik volg het geluid van stemmen naar een ruimte die gevuld is met vrouwen. Wanneer ik haar meen te ontwaren, kan ik niet wegkijken. En toch is het zinloos om deze schimmen met haar te vergelijken. Ze komt en gaat en haalt mijn verstand uit elkaar. Langs de gebogen, stenen muren van de ruimte klinken allerhande voorspellingen, maar anders dan in de ommuurde tuin zijn ze hier meer met hun lichamen verbeeld. Sommigen schudden enkel hun hoofd en mompelen onverstaanbare klanken, anderen krommen zich ineen en jammeren met ziektes en weer anderen slaan wild om zich heen terwijl ze schreeuwen van lawines. Er is de vrouw die een meteorietenregen voorspelt. Ook zij maakt er grote gebaren bij, alsof ze de hemel in zichzelf heeft opengetrokken en de brokstukken in haar zijn neergestort. Een andere vrouw voorspelt het einde van de wereld. Ze trekt alle aandacht naar zich toe, niet door lawaai, maar door een intense concentratie. Langzaam brengt ze haar handen samen voor haar borst, vingers ineengestrengeld, en haar lichaam krimpt bijna onmerkbaar ineen, alsof ze het hele universum in zichzelf samenbalt tot één enkel, donker punt van pure dichtheid. De energie is immens, maar naar binnen gekeerd. Dan kijkt ze op en kijkt mij recht aan. ‘Orpheus’, fluistert ze. Hades, ik weet dat zij het is. Ze heeft altijd een talent voor de toekomst gehad. Daar komt mijn muziek vandaan. Als ze wegblijft, kan je haar horen. Herenig mij met haar! Maar de vrouw van de meteorietenregen duwt haar op de stenen vloer en trekt haar aan haar tong. Ze wil iets roepen, maar kan alleen niet-talige geluiden maken. Ze zijn weg. Het oog went aan verdwijningen.
Visioen 6
Een vrouw met zwarte handen krijgt van een man in een wit kostuum een glas met een troebele drank. De duisternis stroomt haar aderen in. Als ik blijf kijken, verdwijnt ze weer als mist of als herinneringen uit een droom. Nee, dit kunnen geen dromen zijn, want het leven is droom en dit is de wereld van de dood. Hier gelden andere wetten. Mijn brein vult de leegte in met visioenen. En in elk visioen houdt zich een ander visioen schuil. Je hebt haar gegijzeld en je houdt je verborgen in de details, dus dat is waar ik haar kan vinden. Mijn hoofd tolt, elke gedachte eindigt waar ze begon, als een wiel dat stuk is en telkens opnieuw moet worden uitgevonden.
Visioen 7
Lang loop ik door de onmetelijk lege velden. Mijn ogen raken stilaan weer gewend aan het bedrieglijke landschap dat ik inmiddels goed ken. Op dit wrede land groeien enkel de bleke asfodelbloemen met onderaan hun grasachtige bladeren en aan de top hun losse trossen van eenvoudige witte bloemen. Ik heb soms het gevoel dat er een insect over mijn armen kruipt, maar wanneer ik kijk is er niets te zien. Dit is niet het weerzien dat je me hebt beloofd, dit is een eeuwig afscheid. Er is een verschil. Toe, draai mij maar een rad voor de ogen. Aan jou draag ik mijn visioenen op, want dit is onze taal. Je hebt genoeg licht geworpen om mijn denken weer zichtbaar te maken. Een zacht, goudachtig licht, flakkert aan de horizon waardoor de lucht lijkt te trillen. Dit is geen nacht, want er is geen maan. Dit is geen dag, want er is geen zon. En toch is het donker en toch schitteren de velden. Daar, die vrouw met haar handploeg. Ze houdt even halt en strekt haar vingers. Het lederen handvat maakte striemen in haar palm. Ze steekt haar hand in het aardvlees en laat de felgekleurde vlokken door haar handen glijden. Hier kan iets beters groeien. Misschien is dit de dood die in mij begraven ligt en zo nu en dan naar buiten sijpelt. De dood als het gekras van een pen om te testen of de pen het wel doet. Niets van al wat in ons zit, kleurt altijd binnen de lijntjes.
5 – De aankomst
Hier stokt de stem van het ‘ik’, niet langer bij machte de chaos te ordenen tot een verhaal. Orpheus is blind geworden door zo lang naar de schaduwen te staren. Alles wat hij hoort, voelt en ruikt, vertrouwt hij toe aan de wereld van visioenen. Hij staat voor de poort van het kasteel van Hades, aan de rand van de asfodelvelden, maar voor hem is dit een voortzetting van zijn waanbeelden, wat weer een voortzetting is van zijn leven bovengronds, waar hij altijd al meer leefde in de klanken en ritmes die hij zelf schiep dan in de stomme, zichtbare werkelijkheid; waar hij die werkelijkheid ook al voortdurend omvormde tot mythe en lyriek; waar hij kortom de wereld kneedde en begreep doorheen de filter van zijn muziek en zijn verhalen.
De immense poortvleugel glijdt open. In de opening staat Eurydice. Ze staat fier tegenover hem, gehuld in een diep olijfgroene peplos die het spaarzame licht opvangt,, haar hand rustend op de poortrand. Een spoortje van bijenwas bereikt zijn neus. Ze ziet zijn verzwakte gestalte, zijn ogen zonder pupillen blinken als maanstenen in zijn gezicht.
‘Orpheus?’
Hij hoort haar amper, want zijn geest filtert haar stem. Hades hoort het wel en sjokt op zijn stevige, donker lederen sandalen naar de poort.
‘Orpheus?’ bromt hij. Orpheus recht zijn rug en richt zijn hoofd naar de herkomst van het geluid.
‘Hades, ben jij het eindelijk?’ vraagt hij. ‘Ik heb haar overal gezien en ik heb alles voor je opgeschreven’, zegt hij.
‘Luister’, brult Hades. Orpheus valt spontaan op zijn knieën. ‘De mist heeft je woorden ver gedragen. Je muziek over je visioenen was te horen tot in onze kasteeltuin. We vonden het prachtig. Het was weer eens wat anders dan het eeuwige geklaag van Theseus.’
Orpheus knikt. Zijn knieën drukken zo hard tegen de stenen vloer dat ze pijn doen. Om de pijn te verlichten, buigt hij zo ver voorover dat hij plat op de vloer komt te liggen, als een dweil voor hun voeten. Als dit een visioen is, denkt hij, zal ik er later muziek van maken. Als dit er geen is – godbetert – dan ook.
Een zweem van donkere aarde en verse bloemen komt hem tegemoet. De godin van het dodenrijk is op het geroep van Hades afgekomen. Als ze Orpheus ziet liggen, begrijpt ze wat er is gebeurd. Ze zakt op haar knieën. Haar diep paarse, gelaagde jurk met bleekgroen en gouden borduurwerk spreidt uit over de vloer als een nachtelijk meer waar de sterren in fonkelen. Hangend aan de ketting om haar nek zwaait zachtjes de lichtgroene serpentijnsteen voor zijn gezicht. Ze aait Orpheus over zijn hoofd.
‘Het is moeilijk he?’, zegt ze zacht. Ze kijkt peinzend naar Orpheus, of misschien door hem heen, naar de talloze zielen die ze heeft zien worstelen. Een lichte zucht ontsnapt haar lippen voordat ze verdergaat: ‘Soms is het leven eenvoudig en soms is een leven eenvoudig. Soms kun je daarvoor kiezen en soms overkomt het je. Misschien is het zo dat in de eenvoud zich de meester toont, maar dat het juist in complexiteit is waar de mens zich ten volle in de wereld toont.’
‘Ja ja, het is al goed’, mompelt Hades. ‘Dat godenkind gedraagt zich alsof hij door de Tartarus heeft gezworven. Zelfs de Danaïden waren er beter aan toe. Vrouw, geef hem te eten. Orpheus, ons paleis is jouw huis. Je slaapt hier, leeft met ons, speelt muziek.’
Haar aanraking voelt zacht, maar haar goddelijke wijsheid drijft langs hem heen als flarden zonder samenhang.
Eurydice treedt uit de schaduw van de poort. ‘Ik vraag me af of dat ware genade is’, zegt ze. Ze gebaart subtiel naar Orpheus. ‘Hij kwam hierheen, gedreven door een herinnering. Maar zoals u ziet, zijn geest is gebroken, zijn ogen zien slechts fantomen waarin hij mij meent te herkennen. Hem hier houden, dicht bij mij maar onbereikbaar voor zijn waan, zal zijn kwelling enkel verlengen.’ Ze pauzeert, kijkt beide heersers aan. ‘Misschien… misschien ligt er meer vrede voor hem, en eerlijk gezegd, ook voor mij, als hij de volledige vergetelheid van de Lethe mag proeven? Laat hem rusten, bevrijd van de herinneringen die hem vernietigen.’
‘Nee, ik wil zijn muziek blijven horen’, werpt Hades tegen. ‘Hij heeft zijn eigen Tartarus gecreëerd en dat inspireert mij. Hij zocht jou, nimf.’ Een wrede glimlach trekt aan zijn mondhoek. ‘Dus hij zal bij jou zijn. Niet de Lethe, niet de gastenvertrekken. Breng hem naar jouw deel van het rijk. Zie op hem toe.’
Persephone hapt hoorbaar naar adem.
‘Goed dan’, zegt Eurydice kil en beheerst. Geen protest. Geen smeekbede. ‘Breng hem mee met mij naar de echotuin’, beveelt ze haar dienaren, alsof ze over een object spreekt in plaats van haar geliefde. Ze wandelt over een kronkelend pad van zwart basalt, beschut door gesnoeide cipressen en bomen waaraan geen bladeren groeien, maar scherpe stenen. De asfodels zijn hier niet te bekennen. Tussen het bleke, stekelige mos groeien grote zwarte varens. Ze hoeft niet om te kijken om te weten dat de schimmen zijn lichaam in stilte achter haar dragen. Het pad mondt uit in een ommuurde plek met hoge zuilen van zwart marmer die geen dak dragen. In de muur zijn her en der beeldloze nissen met ondiepe bassins waar donker water het weinige licht in reflecteert. Elk geluid wordt scherp en onvergeeflijk teruggekaatst door de harde oppervlakken. Echo’s zijn hier niet vaag, maar helder, talrijk en verwrongen.
Met scherpe blik observeert ze Hades, niet als een cipier of verpleger, maar als noodgedwongen curator van een tragisch reliek. Ze voelt zijn ogen op haar rusten.
‘Je zag mij in dubieuze gedaanten en niet eens in het Elysium, maar op het veld van middelmatige zielen. Natuurlijk was ik het niet. Ik was al die tijd hier’, zegt ze. Haar stem kaatst tegen de muren, zuilen en nissen van de tuin.
Tot haar verrassing spreekt Orpheus terug: ‘’Ik wil je niet belasten met mijn giftige lot dat smaakt als de rituele wijn van Dionysos, waar ik van walg en tegelijk van hou.’
Even lijkt de grens tussen zijn waan en haar realiteit verdwenen, maar toch kunnen ze niet ontsnappen aan de echo’s. Ze merkt dat zijn visioenen vluchtig zijn. Soms lijken ze te reageren op haar aanwezigheid, soms op de schaduwen van andere verloren zielen die er ronddwalen. Soms denkt ze nog aan de Lethe, maar hem uitwissen zou misschien ook een deel van haarzelf uitwissen. Ze houdt hem in de tuin en terwijl ze hem gadeslaat, schrijft ze haar eigen, nieuwe mythe over het overleven in het eeuwige, onvoorspelbare experiment van Hades.
© Tim Thomaes, 2023