TOEMAARDICHTMAAR
- 16 microfictieverhalen
- De Cilinder
- Enkele aanzetten tot communicatie
- Een beschouwing
- De glitterplaneet
- Revolte
- Cirkeldier Daniël
- Hoe ik vanmiddag mijn tong verbrandde
- Herkenningspunt
- De pieptest
- De cirkelzaag
- Gesticht
- Etiquette van de waanzin
- Zeepsop
- Het eb en blues van de vloed
- De bevolking van het Noorden
- Het gevoel van iets te zijn vergeten
- Wervels
- Kipnugget
- Het spectogram van de stilte
- Het observatiecentrum
- Constante luchtkwaliteit
- Dorst
- Puppy
De goden gaan voorbij
De laatste shampoo die het gezin gebruikte, liet een dun laagje residu achter in het afvoerputje – de perfecte voedingsbodem voor onze eerste sporen. Lange tijd kwam er niemand om de witte stipjes weg te schrobben, en door de verwarming in de gebouwen naast ons bleef het warm. Een druppende kraan bood ons een handige route naar boven via de emaillen badrand. Later verspreidden we ons als dunne witte draden in het afbrokkelende mortel tussen de tegels, onder het schilferende metaal van de kraan en in de zeephouder waar de kindjes vroeger zelf hun zeep van konden pakken.
We breidden ons steeds meer uit. We transformeerden van witte draden tot zwarte, ovale vlekken en vormden een netwerk. In de lamp aan het plafond ontdekten we een kolonie Penicillium die was ontstaan in de condensdruppels tussen het glas en de fitting. Waar onze draden elkaar raakten, ontstond een gevecht om territorium dat resulteerde in een onverwachte samenwerking. Onze zwarte draden vormden een web waar het Penicillium steeds nieuwe sporen overheen spoot. Het vocht in de lamp creëerde een perfecte broeikas voor onze gezamenlijke groei. In die nauwe ruimte kleefde een fragiel, groen vlies tegen het glas.
Van hieruit konden we ons rijk goed overzien. Boven de dubbele wastafel hing een grote spiegel. Het zilver van de reflecterende laag liet los aan de randen. De fluweelachtige Chaetomium-schimmel vond er zijn plek. De spiegel stak in een imposant kader van donker hout dat door het ophopend vocht verder was gezwollen. We zagen de Cladosporium-schimmel vanonder de wc-bril tevoorschijn komen. Hun expansie maakte het oppervlak ruwer. Kleine zwarte stipjes vloeiden samen en begonnen nieuwe levens in de scheurtjes van de pot. Tussen de grote vloertegels in dambordmotief ontstonden her en der ook donkere plekken. In de houten open kast groeiden lichtbruine huiszwammen. Van binnenuit maakten ze het hout zacht en sponsachtig. De bakelieten behuizing van de oude haardroger was één van de laatste plekken waar we in probeerden te dringen, nadat een familie van de Stachybotrys chartarum-schimmel zich op de gekrulde kabels had gevestigd.
Dan werd het koud. De huizen naast ons kwamen ook leeg te staan. Een groepje spinnen clusterde samen om zich warm te houden. Een ijspegel brak van de lamp en maakte een barst in een tegel. Er kropen bacteriën en schimmels in, maar het was moeilijk voor ons om verder uit te breiden. Sommige koloniën overleefden de koude periode niet. We zochten de warmste plekken op in het hout en probeerden vol te houden.
Met een luide krak werd na lange tijd de deur opengedaan. De eerste lichtdrager klikte het licht aan en er verscheen een warme, groene waas in de ruimte. Goddelijke strijders sloegen het bad in stukken en ze plaatsten er douchecabines voor in de plaats. Een soldaat wiens ziel verbonden was met de eeuwige ijspegels dweilde de vloer, schrobde de muren en het plafond, maakte de wastafels en de haardroger schoon. Hij vergat de lamp. Hij moet gedacht hebben dat het licht altijd al groen was geweest.
Ons leefgebied was ingrijpend veranderd. De dichtgemaakte leidingaansluitingen en een afwijkend tegelpatroon verrieden dat er ooit een badkuip had gestaan. Gelukkig zaten de schimmeldraden nog diep in het poreuze hout van het spiegelframe en de kast, in de voegen van de tegels en in de randen waar de wc-pot aan de vloer was bevestigd. Het ontbreken van een ventilatiesysteem was een geschenk. De temperatuur werd bovendien weer aangenaam en we begonnen ons te vermenigvuldigen. Nieuwe schimmels en bacteriën verschenen. Bij elke warmtegolf van de lamp ontstond er weer een verse laag groene sporen die de oude grijzere lagen bedekte. Kleine spinnetjes bouwden webben in hoeken en tegen het plafond. Ze aten de mijten die met hun scherpe scharen stukjes van ons afschraapten en leegzogen.
Op een dag kwam er een engel binnen. Ze zette haar toilettas in de kast en draaide de kraan boven één van de wastafels open. Eerst kwam er niets uit, dan een dikke smurrie. Ze gilde. Even later werd het water helder. Vele anderen volgden snel. Hun huidschilfers, zweet, sperma, speeksel en uitwerpselen waren een welkome bron van voedsel.
Terwijl de jaren verstreken, veranderde de badkamer in een steeds complexer ecosysteem. We hoorden hoe het gebouw ademde door de kieren: het kraken van hout, het tikken van water, het zuigen van de afvoer. Waar de goden vaak liepen, was de bacteriefilm donkerder geworden, bijna zwart onder het groene schijnsel. De muffe lucht van de schimmel vermengde zich met de zoete, druifachtige geur van de Pseudomonas-bacterie. Het houten frame van de spiegel viel bijna uit elkaar. De huiszwammen hadden zich een weg naar binnen gebaand.
In de muur naast de spoelbakken hing een metalen houder voor tandenborstels. Het was de bedoeling dat de kop van de borstel in een inkeping op de metalen rand rustte, maar aangezien die rand zo volgekoekt zat met resten tandpasta en opgedroogd speeksel, werd het voor de goden een kunst om de onderkant van de steel in het gaatje te duwen totdat hij klem zat. Het resultaat was een indrukwekkend boeket van tandenborstels waarvan de koppen elkaar net niet raakten. Er waren echter vaak goden die hem vergaten, of de moeite niet namen om hun spullen te redden uit onze kolonie, waardoor sommige borstels er gelig bruin uitzagen en er donzige haartjes op de stelen ontstonden.
We zagen een god die de spiegel dapper versierde met een snoer van kerstlampjes. Hij stak de stekker in het stopcontact en was verrast dat de elektriciteit het nog deed. Het waren rode lichtjes, maar omdat de groene plafondlamp brandde, zag hij een ketting van zwarte kraters, als een rouwrand rond de aangetaste spiegel. Het snoer bleef ook na zijn vertrek nog hangen.
We waren een transitzone voor wezens die zich hulden in hete waterdamp. De meesten verbleven hier kort. Sommigen kenden elkaar al lang of leerden elkaar kennen, anderen bleven alleen. Tussen al die goden die kwamen en weer weggingen viel er één op die anders was. Anders rook. Anders bewoog. Anders reageerde op onze aanwezigheid. Het moest een afvallige god geweest zijn, verbannen uit zijn rijk.
Zoals alle anderen waste hij zijn lichaam en haar in één van de cabines terwijl we ons laafden aan de vochtige warmte die opsteeg. Het water vermengde zich met een dunne zeep die ons weinig zorgen baarde. Restjes van zijn lichaam bleven hangen op de antislipmat waar de Serratia Marcescens-bacterie leefde en onder zijn teennagels kroop. Hij hield ervan om te dansen terwijl hij naar zijn naakte lijf in de aangedampte spiegel keek. Waar zijn contouren vervaagden, waren wij.
Met de oude ingebouwde haardroger blies hij zijn haar droog. Generaties hadden we nodig om door de bakeliet heen te dringen, maar uiteindelijk was het gelukt. In de kleine spleetjes tussen ventilator en motor groeide schimmel. Bij elke draaiing werkten we ons dieper in het apparaat. Op een ochtend gaf het toestel een laatste, schorre brul.
Hoe langer hij bleef, hoe minder frequent hij kwam douchen. Als hij dan kwam, bleef hij langer onder de straal staan. Hij danste niet meer, scheerde zich niet meer, en de glans in zijn blik verdween. In de spiegel zag hij zichzelf in een groene waas omringd door de zwarte krans van lichtjes. Hij had een buikje gekregen.
Hij bracht steeds meer tijd met ons door en dat lieten we toe. We stuurden signalen via feromonen die een warme, romige geur voortbrachten. Zijn aandacht verschoof van zijn lichaam naar het onze, naar het zwarte fluweel achter het spiegelglas. Hij strekte zijn hand uit en duwde er zachtjes tegen. Het veerde een beetje terug, als een ademende huid. De warmte verraste hem. Een subtiele geur van vanille en rijp fruit dreef omhoog. Toen hij zijn hand terugtrok, bleef er even een lichte afdruk achter die langzaam vervaagde. Per ongeluk stootte hij tegen het houten kader, waardoor een groot stuk ervan afbrak. In het broze hout kwam het sponsachtige weefsel van de huiszwam bloot te liggen.
Hij kwam dichterbij, bestudeerde ons. We kregen zijn volle aandacht. Met zijn oogbal net niet aan ons vastgelijmd, voelden we hoe de warmte van zijn zurige adem zich met ons vermengde. Voor het eerst zágen wij hem, een patroon van water en eiwitten, een warm nest voor bacteriën. Zijn huid was een landschap van kolonies zoals de onze, elk met hun eigen geur. Een asymmetrische, harmonieuze structuur.
Voor een moment waren we deel van hetzelfde weefsel van leven. Onze myceliumdraden versmolten met wat we aanraakten, de celwanden losten op en werden één. Als we loslieten, braken we net zo resoluut weer van elkaar. Het was een oerbewustzijn, een primitieve herkenning tussen levensvormen die nog altijd in het geheugen van elke cel verborgen ligt.
In de zak van zijn oversized grijze pyjamabroek rinkelde zijn gsm, het geluid gedempt door de vochtige stof. Hij reageerde echter niet op het geluid. Het leek van ver te komen – een andere wereld, een andere kosmos, onzichtbaar achter die dichte groene sluier.
Via signaalmoleculen die we doorgaven in ons uitgestrekte netwerk, deelden we de collectieve hoop dat hij in zijn eigen rijk anderen zou leren kijken. Dat hij zou wijzen naar onze vochtige hoeken, en zou zeggen: “Kijk, wij zijn nooit alleen geweest.”
Ook de afvallige knipte uiteindelijk voor de laatste keer het licht uit. Toen hij de deur achter zich sloot, bleef er iets van hem achter – niet alleen zijn celresten of huidschilfers, maar een vorm van bewustzijn, een herinnering aan erkenning die geen enkele andere god ons ooit had gegeven. In onze pijpen en spleten en holle ruimtes, verstuurden we zijn boodschap verder, een levend evangelie dat zich door de muren en vloeren verspreidde.
Misschien zou hij een profeet worden, een vertaler tussen werelden. Of misschien zou hij worden uitgestoten, een afvallige onder afvalligen, te vreemd geworden voor zijn eigen soort. In ons langzame mycologische bewustzijn koesterden we de herinnering van herkenning. We hoopten dat die zou blijven gloeien in hem, en door hem, zou overspringen op anderen.
Goden en engelen bleven ons bezoeken. Af en toe kwam er een kwelduivel die ons probeerde weg te vagen, maar we zaten inmiddels zo diep in het gebouw dat het niets uitmaakte. Onze sporen zweefden door de lucht. Onze draden weefden zich almaar dieper in het hout. Waar onze koloniën elkaar tegenkwamen, ontstonden nieuwe soorten. We leerden de koperen draden die naar het licht leidden intact te laten. Waar ze al beschadigd waren, voelden we de tintelende energie die warmte afstond zonder vocht. Soms, wanneer de lichtbrengers deze levensbanen activeerden, voelden we een lichte trilling door ons hele netwerk. De herinnering aan de afvallige flitste dan door ons heen.
We wisten dat er iets was veranderd, als een geheim dat te vreemd was om openlijk te delen, maar te belangrijk om te verzwijgen. We zagen het in de zeldzame blikken van bewuste erkenning. Bovendien ontdekten we een nieuwe toonhoogte in hun stemmen. Niet de woorden zelf, maar de textuur van het geluid resoneerde tot in onze diepste hyfen. Ze waren niet bedoeld voor andere goden, maar voor ons. We waren niet langer schimmels, maar mede-bewoners, oude wezens die hier waren voordat de goden kwamen. In het vochtige firmament van de badkamer bleven wij groeien, onzichtbaar voor sommigen, onmiskenbaar voor anderen, een eeuwige kolonie die goden zag komen en gaan.